Buiten-IJ
Camille Claudel
De letteren in Leeuwarden (18 februari 1998)
De stille kracht
Dichtersbloed
Een wereld van verschil
Galm
Herfst te G.
Het huwelijk
Ivoren wachters
Le počte et son verre
Magere Brug
Metamorfose
Mijn stad
Nazomer
Pompeji
Reiziger
Zo'n ochtend


Buiten-IJ

Op een novemberdag verliet ik Amsterdam
met in mijn hoofd een wandeling naar Schellingwou.
Het water zuchtte in de bleke najaarskou,
toen ik met mijn gedachten aan de stadsrand kwam.

Daar vatte mijn verbeelding zo verrassend vlam,
dat ik eenvoudig kon geloven dat hij nou
ineens daar liep en een gesprek beginnen zou,
met in de verte torentjes van Durgerdam.

Ik zag al gauw de witte schittering van ’t IJ
en volgde daarna trouw het spoor van Nescio
uit zijn verhalen over tochten langs de dijken.

Het stille licht was onvoorstelbaar mooi en blij
door al dat blinken wist ik zeker datti zo
ook uren naar de horizon had lopen kijken.

(uit: Ramen)


Camille Claudel

Ik voel je handen kneden in m’n lijf
van natte klei in depressieve kleuren.
Opdat ik, later als het doek zal scheuren,
parmantig in mijn vaste houding blijf.

Om zo, volkomen uitgedroogd en stijf,
mijn lot in rozentuinen te betreuren,
waar duiven mij vanuit hun vlucht besmeuren
en ik beklommen word door ’n kind van vijf.

Nu ik hier weerloos aan je vingers hang,
verlang ik naar het ondergrondse leven,
waarin ik naar de vele wortels staarde.

En naar de wormen met hun lijf zo lang,
die traag de fraai gekrulde letters schreven,
al glijdend door mijn vormeloze aarde.

(uit: Ramen)


De letteren in Leeuwarden (18 februari 1998)

De dag was helder en het leek alsof
de lente al begonnen was. Mijn jas
hing open, toen ik aan het zoeken was
naar de gedichten die in tegels of

in klinkers lagen vastgeklemd. Ik trof
de verzen in het metrum van mijn pas,
terwijl ik onder mij de woorden las
van Zeeman, Tamminga en Slauerhoff.

Op stille heuvels in de Prinsentuin
liep ik door Vestdijks boek, waarin hij uit
de houten tent het koper klinken laat.

En aan het einde van mijn stadsgestruin
las ik Vasalis’ woorden op een ruit,
een groet voor wie per bus de stad verlaat.

(uit: Vreemde eenden)


De stille kracht

Het oerwoud zingt in meer dan duizend talen,
de tropennacht is drukkend zwaar en zoet.
Een tjitjak tjirpt, een vleermuis brengt een groet,
cicaden raspen luid, met hoge halen.

Mijn hoofd is vol van duizenden verhalen,
die ik in slaap opnieuw beleven moet.
En in het klamme donker komt een stoet
aan beelden langs, omringd door manestralen.

Ik heb geen weet van wat er gaat gebeuren,
ik ijl, en met een broeierige koorts
lig ik languit gevangen in mijn klamboe.

De palmen wuiven en de bloemen geuren,
een heliconia ontsteekt haar toorts,
de warme wind gaat zuchtend door de bamboe.


Dichtersbloed

Nu alles om mij heen lijkt dood te gaan,
begint mijn dichtersbloed juist snel te stromen.
Verwonderd voel ik vreemde woorden komen,
ik kan ze echter moeiteloos verstaan.

Zo raakt de herfst het diepst van mijn bestaan
en wordt terstond de pen ter hand genomen.
Als waken is versmolten met het dromen,
wordt elke druppel inkt een vreugdetraan.

Toch lijkt er altijd weer iets grondig mis.
Zolang elk woord nog ongelezen is,
beheerst alleen onzekerheid mijn leven.

Pas later lees ik de gedichten voor
en dringt de harde waarheid tot mij door:
het moet de herfst zijn die ze heeft geschreven.

(uit: Ramen)


Een wereld van verschil

Het leven eindigt niet in Nederland,
daarbuiten ligt een wereld van verschil.
Als ik de rugzak op mijn schouders til,
schuif ik meteen mijn zorgen aan de kant

en loop ik fluitend op een tropisch strand
of luister in een bos naar het gegil
van apen, en in zee zie ik het stil
bestaan van rood koraal en wolken zand.

Er valt aan mensen, wildernis en kleuren
nog zo veel eigenaardigs te verkennen,
dat steeds het onverwachte zal gebeuren.

Ik blijf dus nooit lang op dezelfde plek
en doe niets liever dan mijn route plannen,
voor ik nieuwsgierig weer wat verder trek.

(uit: Een onvoltooide vrouw)


Galm

Dit jaar verrast de herfst de bomen weer
met kleuren zoveel warmer dan mijn deken.
Zodra de zwaarste stormen zijn geweken,
vlij ik mij op het mooiste vloerkleed neer.

Heel even voel ik dan de pijn niet meer,
waarin mijn hart al haast is blijven steken.
Ik vrees dat al mijn kansen zijn verkeken:
wij kusten voor de allerlaatste keer.

Toch levert ook dit najaarsparadijs
mij het vermogen tot vergeten niet,
en blijft je naam de hele herfst weerklinken.

Want hoog, daar in het hemels parelgrijs,
vergeet de zware galm van mijn verdriet
diep in de wijde wolkenzee te zinken.

(uit: Ramen)


Herfst te G.

Temidden van twijfels en velden verleden,
verlang ik volledig beneveld te zijn.
De luchten zijn grijs, en als bloed is de wijn,
de akkers zijn langzaam de mist in gegleden.

Zo lang als ik kon heb ik tranen vermeden,
en toch is de wereld mijn lijden te klein.
Hoe lokkend ontroert het geluid van een trein,
hoe schokkend eenvoudig wordt leven bestreden.

Nu jij aan mijn zomer een eind hebt gemaakt,
zijn al mijn gevoelens in chaos geraakt
en tonen de bomen het einde der tijden.

Gebroken besef ik de ernst van je daad,
die niet slechts de kracht uit mijn levenssap slaat,
maar ook de natuur ongenadig laat lijden.

(uit: Ramen)


Het huwelijk

De laatste lentedag, de zon gaat winnen,
de zaal is stil. We wachten rijen breed
totdat de ambtenaar ons welkom heet.
Ze kucht, de ceremonie kan beginnen.

Ze vult de ruimte met haar warme zinnen
en kondigt aan wat iedereen al weet.
Een kleine jongen kraait een vreugdekreet,
een zachte wind komt ongemerkt naar binnen.

In pak en jurk gestoken gaan ze staan,
hij pakt haar rechterhand, zij kijkt hem aan,
ze geven elk het jawoord met een lach.

Daarmee beloven ze dat ze voortaan
als echtgenoten door het leven gaan:
dit is alvast hun eerste zomerdag.

(uit: Vreemde eenden)


Ivoren wachters

Na maanden heb ik eindelijk weer zin
om zonder aarzeling iets hards te eten.
Dat oergevoel was ik al haast vergeten
en dus zet ik er fel mijn tanden in.

De tandarts koos voor mij een nieuw begin,
mijn oude kiezen waren zwaar versleten.
Hij vulde met wat passen en wat meten
de open ruimte tussen neus en kin.

Toch is het niet zozeer het kunnen kauwen
wat ik sinds kort geweldig kan waarderen,
als wel het lef dat mijn gebit me gaf.

Als iemand meent naar me te moeten snauwen,
me uit wil schelden, kwetsen of schofferen,
bijt ik vol overtuiging van me af.

(uit: Elke dag is bruikbaar)


Le počte et son verre

Hij zit te denken op een leeg terras,
waar hij de dag vanaf zijn stoel bekijkt.
Hij is verzonken in zichzelf en lijkt
in een gesprek verwikkeld met zijn glas.

Het is nog vroeg, het is zijn eerste pas,
de ochtend heeft zijn eind nog niet bereikt.
Wanneer de avond is gevallen blijkt
of dit gedommel wel de moeite was.

Zijn wijn wordt regelmatig aangevuld
met inspiratie voor een nieuw gedicht,
een dichter heeft oneindig veel geduld.

Hij staart naar een poëtisch vergezicht,
ziet hoe de sigarettenrook zich krult
en aait de hond die bij zijn voeten ligt.

(uit: Elke dag is bruikbaar)


Magere Brug

In herfstsfeer loop ik met een fris gezicht
door Amsterdam, het is nog niet zo laat,
maar in november wel al donker, straat
na straat gevat in zacht oranje licht.

En bij de Amstel zijn de bomen dicht,
een schip met slib dat door de engte gaat,
waardoor de ophaalbrug wijd openstaat,
het water dat in stilte voor me ligt.

Met kleine lampjes op de houten brug
voelt dit gebeuren als een groot cadeau
en in de avond groeien mijn gedachten.

Ik hoop dat deze doorgang niet te vlug
voorbij zal zijn, omdat ik liever zo
tot in het eerste ochtendlicht wil wachten.


Metamorfose

Nee nooit zal het weer zijn zoals het was,
vlak voor mijn voeten zal een meer verschijnen.
De akkers en de weiden gaan verdwijnen,
ik kon echt niet geloven wat ik las.

Nu alles anders wordt, besef ik pas
hoe mooi de dijken dit gebied omlijnen,
hoe kalm de boerderijen kunnen deinen
als schepen in een Groene Zee van gras.

In het Oldambt dicht tegen Finsterwolde,
waar ooit de Dollard diep het land in rolde,
zal straks gegraven worden naar een schat:

er komen sluizen, bruggen, brede sloten
en in het water drijven dure boten
als witte huizen in een Blauwe Stad.

(uit: Vreemde eenden)


Mijn stad

Mijn stad, ik kan er door een doolhof dwalen
van lege kroegen en verlaten pleinen,
kapotte straten, krotten, bouwterreinen,
vergeten wegen, kades en kanalen.

Ik kan er eindeloos mijn tocht herhalen
langs de vergane glorie van fonteinen,
verroeste rails van trams of boemeltreinen,
vervallen gevels, holle trapportalen.

En weinig mooiers dan de rafelranden,
waar buitenwijken naadloos overgaan
in ongepland begroeide akkerlanden,

waar ik me door de chaos laat verrassen
en door de ledigheid van ons bestaan,
in rommeltuintjes met wat groentekassen.


Nazomer

Nu stil geluk zich in het raam laat vangen,
de rust van gevels, bomen, rode daken,
begin ik ervan overtuigd te raken
dat deze zomer lang zal blijven hangen.

En wat een wens was, wordt een sterk verlangen,
een wil om dit geheim niet kwijt te raken,
om dit moment tot eeuwigheid te maken,
dit schilderij dat nooit wordt opgehangen.

Toch voel ik dat er te veel onrust dreigt.
Ik zal vertrekken als de zomer zwijgt,
het einde komt, en ik doe er niets tegen.

Het duurt niet lang meer voor de herfst begint
te trekken aan de takken: harde wind
zal straks het stof weer uit de straten vegen.

(uit: Ramen)


Pompeji

Ik wandelde door donker Amsterdam,
een felle kou joeg pijnlijk door de nacht.
Ik wist niet waar mijn wandeling me bracht,
mijn benen waren moe en voelden stram.

De zachte sneeuw die mij het zicht ontnam,
was wreed en greep met ongekende kracht
mijn voeten beet, waardoor ik onverwacht
bleef steken en geen stap meer verder kwam.

Ik was in mijn probleem verstrikt geraakt
en had mijn leven nog niet meegemaakt
dat dit gevoel zo zwaar verstikkend was.

De sneeuw was gloeiend heet en even koud
en vuil, en zeker vele eeuwen oud
als dichte wolken grijze, fijne as.

(uit: Een onvoltooide vrouw)


Reiziger

De reiziger verlaat na zesendertig jaar
ons stelsel van wat manen en planeten
en zeilt naar verre sterren en kometen,
de grote afstanden zijn geen bezwaar.

Hij vloog langs Jupiter en later naar
Saturnus, waar van alles werd gemeten.
Maar op een dag wordt hij door ons vergeten,
want zonder brandstof is zijn missie klaar.

Toch zweeft de ruimtesonde eeuwig door,
hij zal ons allen ruimschoots overleven,
steeds verder van de aarde en de zon.

Ooit komen ze hem elders op het spoor
en vinden ze wat hem is meegegeven,
toen hij bij ons zijn lange reis begon.


Zo'n ochtend

Het was zo’n ochtend dat de wereld wel
een warboel leek, waarin er om mij heen
zo veel rumoer te horen was, dat geen
geluid erbovenuit kwam. Elke tel

vermoedde ik een opstand of een rel,
maar nergens zag ik mensen, iedereen
stond binnenshuis te kletsen of alleen
te staren naar een televisiespel.

En ik? Ik liep alleen wat in het rond
en keek zo nu en dan naar boven, waar
de wolken in oneindig zonlicht dreven.

Ik zag hun levensloop vanaf de grond,
precies hoe zij zich vormden en elkaar
omarmden, maar daardoor hetzelfde bleven.

(uit: Ramen)